« terug naar overzicht

Deelname KNAW-symposium

Deelname KNAW-symposium

Lezing Joris Molenaar

HET PROTOTYPE ALS WIT CANVAS

'Wat ter verwezenlijking dringt, wat vordert, uitdaagt'


Van Doesburg merkte in 1928 in De Stijl, 8) onder de titel ‘Kleur in ruimte en tijd’ op:

.. de verschillende mogelijkheden om de schilderkunst en architectuur met elkaar te verbinden (…) zijn de volgende:

1.De decoratieve, ornamentele;

2.De rationalistische of constructieve;

3.De scheppende of beeldende

Zelf heb ik, tijdens mijn samenwerking met de jonge architect C. van Eesteren (in 1923) geprobeerd om kleur te gebruiken als versterkingselement bij het architectonisch beelden van een ruimte. Hierbij werd van elke artistieke, compositorische tendens afgezien. De vlakken die een ruimte geleden werden elk in een bepaalde kleur geschilderd, al naar gelang hun plaatsing in de ruimte. Hoogte, lengte en breedte werden aangegeven met rood , blauw en geel. Het volume werd aangegeven met grijs, zwart en wit. Op die manier kwamen de dimensies van de ruimte op een levendige wijze tot uitdrukking. (…)

In wezen moeten we de architectonische ruimte opvatten als een ongebeelde, blinde leegte zolang de kleur haar niet daadwerkelijk tot ruimte beeldt. De beeldende ruimte-tijdschilderkunst uit de twintigste eeuw maakt het de kunstenaar mogelijk zijn droom te verwezenlijken: het plaatsen van de mens in de schilderkunst in plaats van ervoor. Het oppervlak is uiteindelijk de enige bepalende factor in de architectuur. De mens leeft niet in de constructie, maar in de atmosfeer die door de oppervlakten wordt opgeroepen!’

(dia 2: contracompositie Theo van Doesburg Maison d’Artiste)

Het Maison d ‘Artiste, dat Theo van Doesburg en Cor van Eesteren in 1923 ontwierpen en in het najaar presentabel maakten in plattegronden, axonometrie en maquette, verbeeldt op zuivere en compromisloze wijze deze theoretische beginselen over de nieuwe beelding in schilderkunst en architectuur die Van Doesburg al even daarvoor in publicaties had geformuleerd. Van Doesburg en Van Eesteren maakten een statement ten opzichte van de avant-gardistische kunst en architectuur van dat moment: zoals de constructivistische experimenten van Malevich (dia 4: K. Malevitch, Alpha Architekton, 1923) , Tatlin, El Lissitzky of Melnikov in Rusland, en waar op dat moment kunstenaars en architecten op het Bauhaus te Weimar rond de jonge architect / directeur Walter Gropius ook naar zochten. Het was een sprong voorwaarts in de zoektocht naar de neoplastische architectuur, waarmee Van Doesburg al in 1922 in zijn ‘De Stijl cursus’ te Weimar commentaar had geleverd op de richting van het Bauhaus in die jaren. (dia 5: Walter Gropius Typenserienhaus 1922, Le Corbusier maison Cook, 1926, Mart Stam, ontwerp uitbreidbaar huis, 1924) Ook de jonge architect Le Corbusier had, in zijn tijdschrift l’Esprit Nouveau dat hij samen met zijn vriend de kunstschilder Ozenfant uitgaf, nieuwe formules voor architectonische beelding gepubliceerd, die hij datzelfde jaar 1923 in zijn beroemd geworden boek ‘Vers une Architecture Moderne’ bundelde. (dia 6: afbeeldingen uit Oeuvre Complet van Le Corbusier met Domino skeletprincipe (1914) vergeleken met vliegtuigconstructies)

De tentoonstelling van De Stijl in Parijs waar het Maison d’Artiste werd getoond, was al direct een statement in de geschiedenis van de moderne architectuur en beeldende kunst. Dit werd nog versterkt door het verloren gaan van het model van Maison d’Artiste, direct na de tentoonstelling, wat aan het ontwerp een extra mythische en iconische betekenis heeft gegeven.

Theo van Doesburg was, als criticus en schilder met ambitie in architectuur een spilfiguur in de avant-garde van kunst en architectuur in die dagen, en zich bewust van het keerpunt dat de Parijse tentoonstelling markeerde. In 1929 blikte hij in een krantenartikel in Neue Schweizer Rundschau getiteld ‘Der Kampf um den neuen Stil’ terug op die gebeurtenis waarbij hij beschreef hoe hij het Maison d’Artiste op de tentoonstelling L’Effort Moderne in die strijd inzette:

Deze tentoonstelling, die jonge Parijse architecten (Mallet-Stevens, Le Corbusier, Guévrékian, Lurçat e.a.) inspireerde, betekende ook voor De Stijlbeweging een keerpunt. In plaats van ons te herhalen wilden wij architectuur en schilderkunst tot een voordien nog nauwelijks vermoede hoogte brengen en wel door een zo groot mogelijke onderlinge samenhang. Het huis werd geanalyseerd, in zijn plastische elementen ontleed. De statische as van de oude constructie werd doorbroken, het huis werd een voorwerp, waar men zich van alle zijden om kon bewegen. Deze analytische methode leidde tot nieuwe mogelijkheden van constructie en tot een nieuwe plattegrond. Het huis kwam vrij van de grond te staan en het dak werd als dakterras tot een opengelegde verdieping. Deze problemen waren destijds volstrekt nieuw, en niemand had zich er zo serieus mee beziggehouden als de jonge Hollandse architecten en schilders. In een vierde manifest werden de nieuwe problemen van de architectuur en monumentale schilderkunst beknopt geformuleerd.

Dit manifest met als titel ‘Naar een collectieve constructie’ had het driemanschap Van Doesburg, Van Eesteren en Rietveld bij de tentoonstelling laten verschijnen. Het bevat acht punten als oproep aan de jonge creatieve generatie kunstenaars en architecten van na de Eerste Wereldoorlog om met een bevrijdende tijd-, ruimte- en kleurbeelding aan de slag te gaan.

(dia 7: bevrijdende ruimteprincipes: Gewrrit Rietveld: Berlijnstoel 1923 en interieurontwerp 1924; Mart Stam: achterpootloze stoel 1927 gebaseerd op uitkragingsconstructie)

Al in Juli 1923 had Van Doesburg in een van zijn vele artikelen over schilderkunst en architectuur, dat in het tijdschrift Architectura verscheen, geschreven,:

Constructie is de consequentie van compositie. De elementaire architect vangt aan, de functionele ruimten en de verschillende materialen samen te stellen, te componeren. Ziet hij, dat deze compositie beantwoordt aan de functionele en esthetische eisen, dan eerst zoekt hij de meest economische wijze om de verschillende materialen samen te vatten, te construeren. In dit stadium wordt hem alles tot materiaal, zowel het licht, het glas, het graniet, het beton, als het ijzer, de steen enzovoort. Hier kan ook de ingenieur zijn medewerking verlenen.

Dat is het stadium van ontwikkeling in denken over nieuwe architectuur waarin het model van het Maison d’Artiste eind 1923 tot stand kwam. Het was volgens Van Doesburg de uitdaging voor architect en kunstenaar om dit nog functioneel gegrondveste idee in ruimtelijke èn kleurrijke zin verder te ontwikkelen.

De architectuurmodellen op de tentoonstelling van 1923 werden direct onderworpen aan kritiek en zouden door de tijd heen blijven onderwerp van discussie blijven. Meest fundamenteel is misschien wel de kritiek van de jonge principieel functionalistische architecten Hans Schmidt en Mart Stam (dia 8), die de modellen in hun avant-garde tijdschrift ABC Beiträge zum Bauen in 1926 als formalistische uitingen verwierpen, en gelijk stelden met het raadhuis van Stockholm of het Station van Stuttgart, de toonbeelden van de op traditie voortbouwende representatieve architectuur van die jaren. Hun argumentatie was in het redactioneel van ABC1926 :

‘Komposition, Komposition von Kuben, von Farben, von Materialien bleibt Hülfsmittel und eine Schwäche. Wichtig sind die Funktionen, und diese werden die Form bestimmen’.

Deze opvatting was echter veel te beperkt voor Theo van Doesburg. Hij zal zich een verwerping door deze functionalistische hardliners niet erg hebben aangetrokken. Zijn kritiek op het Bauhaus had even daarvoor al veel weerstand opgeroepen en het controversieel zijn ging hij niet uit de weg.

In het manifest IV wordt de kleur met de ruimte en tijdbeleving in architectuur als onlosmakelijk verweven met de nieuwe beelding in architectuur gezien. Juist op dit punt was Van Doesburgs samenwerking met de prominente architect en voormalig De Stijl-lid Bob Oud enkele jaren eerder gestrand. Van Doesburg had met de onbekende architect De Boer op beperkte schaal kleurtoepassingen in architectuur kunnen uitproberen maar zijn echte ambitie lag veel principiëler. Hij was hier in het Bouwkundig Weekblad van mei 1923, vlak voor de Parijse tentoonstelling, al uitgesproken over geweest:

I (fragment)

‘In de nieuwe architectuur is de kleur van buitengewone betekenis. Zij vormt een wezenlijk bestanddeel van het uitdrukkingsmateriaal. De kleur maakt de ruimtelijke werking, die de architect nastreeft, zichtbaar. Op deze wijze voltooit de kleur de architectuur en is daarvan een wezenlijk element. (…) Slechts dan wanneer bouwkunst weer architectuur wordt, dat wil zeggen monumentale samenvatting van ruimte, vorm en kleur, krijgt deze laatste weer de betekenis die haar toekomt.’

II (fragment)

In elk mens leeft het verborgen verlangen de verhoudingen zijner omgeving door tegenstellingen zichtbaar uitgedrukt te zien. Hierop grondt zich het bestaand recht der uitdrukking van verhouding in architectuur (het beeldende element). Het verlangen naar contrast van ruimte en voorwerpen openbaart zich, zodra de behoefte ontstaat, wand en meubel van verschillende kleuren, welke niet in elkaar vervloeien, te nemen, door de wanden in te delen, hetzij door middel van schilderijen, kleurige stoffen of door kleurvlakken.

In de stijging van het absoluut grauwe, neutrale, (blinde) tot het sterk zichtbaar- contrasterende ligt het gehele probleem van de kleur in de architectuur. Het is een stijging van het onbepaalde uitdrukkingsloze naar het meest bepaalde uitdrukkingsvolle.

III (fragment)

In de utilistische bouwkunst is slechts gerekend met de practische zijde van het leven: het mechanisch-functionele van het leven, wonen, werken enzovoort.

Er bestaat echter nog een andere, dan uitsluitend practische behoefte, nog een geestelijke namelijk. Zodra de architect of ingenieur verhouding wil zichtbaar maken dat wil zeggen hoe een wand zich ten opzichte van de ruimte verhoudt, zijn zijne bedoelingen al niet meer uitsluitend constructieve, maar ook beeldende. Met het zichtbaar maken, met het accentueren der verhoudingen (van het materiaal incluis) begint het esthetische. Bewust verhouding uitdrukken is beelden. In dit stadium, het stadium der beeldende architectuur is de kleur, uitdrukkingsmateriaal gelijkwaardig aan alle andere materialen zoals steen, ijzer, glas enzovoort.

Zo formuleerde Van Doesburg zijn echte ambitie als beeldend kunstenaar gelijkwaardig met de architectuur vlak voordat hij en Van Eesteren aan de architectuurmodellen voor de Parijse tentoonstelling begonnen. Ten tijde van de tentoonstelling formuleert hij zijn architectonisch doelen meer gedetailleerd in zestien punten die een jaar later in mei 1924 ook in Bouwkundig Weekblad verschijnen onder de titel:

De nieuwe architectuur

Zij stelt de mogelijkheid voorop, 4-dimensionaal te denken, dat wil zeggen de beeldende architect waartoe ik ook de schilder reken, is genoodzaakt in het nieuwe gebied, de tijd-ruimte te construeren. (…) een maximum van beeldende uitdrukking in het leven te roepen, zonder dat daardoor de praktische eisen worden geschaad

Duidelijk is de integrale plaats die Van Doesburg voor kleur en schilderkunst in de architectuur inruimde. (dia 3: reconstructie kleurbeeld Maison d ‘artiste, Cindy Beckers, Monique Suttorp, TU-Delft) Hiermee wilde hij de architectuur fundamenteel vernieuwen waarover hij eerder met Stijlgenoot Bob Oud tot een onoverkomelijk meningsverschil was gekomen. Met Van Eesteren slaagde hij er wel voor het eerst en voor het laatst in om de integrale samenwerking op het gebied van kleur en architectuur te verwezenlijken.

Het Manifest IV ‘Naar een collectieve constructie’ van de De Stijlgroep bij de tentoonstelling van 1923 is te zien als de neerslag van Van Doesburgs en Van Eesterens bevindingen in hun korte koortsachtige samenwerking aan de architectuurmodellen, met name aan het model van Maison d’Artiste. In het werk van latere kunstenaars en architecten rond tijdschrift Structure (1958-1964) als Joost Baljeu en Dick Van Woerkom en het bekende werk van Van der Broek en Bakema toont zich een doorwerking maar zonder de vrijgemaakte houding die Van Doesburg met zijn tijd-ruimte kleurbeelding propageert.

Ook Rietveld blijft rationalistisch over kleur in architectuur als hij in1963 stelt:

‘De kleur in architectuur heeft een heel andere bedoeling dan de kleur in de vrije schilderkunst en ook een heel andere waarde dan de kleurbepaling uit psychologische overwegingen, hoewel deze niet genegeerd mogen worden. (…)

De kleur in de architectuur staat, ook als kleur van de beschermende laag, in dienst van het ruimtelijke effect van het gebouw.

Het lichteffect in een ruimte is afhankelijk van het licht dat de ruimte bestraalt. Hiermee is uitgedrukt het wezenlijke van de zichtbare kant van de architectuur in relatie met kleur, want ze zijn een en dezelfde.; lichtreflectie van materie is altijd kleur omdat een deel van het witte licht geabsorbeerd wordt.’ Mens, kleur en ruimte, Antwerpen 16 november 1963

Het Manifest IV vatte in beknopte vorm het revolutionaire onderzoeksprogramma samen dat het ontwerp Maison d’Artiste voorstelde en eigenlijk nog steeds stelt. Zo beschouwd is het goed voorstelbaar om het materiaal van en over dit revolutionaire moment in de architectuurgeschiedenis aan te grijpen voor vervolgonderzoek zoals al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw aan de TU-Delft is gedaan.

.

Het oordeel van de gerenommeerde architectuurhistoricus professor Manfred Bock over de reconstructie van het oorspronkelijk ontwerp van Maison dÁrtiste tot en met het maken van het prototype in schaal 1 op 5 luidde daarentegen dat het een bewerking van een modern hedendaags architect is, niet interessant voor een architectuurhistoricus. Dit lijkt eerder de behoudende reflex van een ‘modernistisch’ historicus om alles wat was tot absoluut en onaantastbaar te verklaren en juist weinig productief in het licht van Van Doesburgs eigen visie op ontwikkeling in kunst en architectuur. Ook in dit opzicht zal de geschiedenis met nieuwe interesses kunnen worden bestudeerd en als gevolg daarvan herschreven kunnen worden door latere ‘postmoderne’ generaties historici.

Zelf heb ik in 1988 de vrijheid genomen in mijn studies en restauraties van huis De Bruyn Brinkman & Van der Vlugt bij wijze van experiment het huis aan een analytische kleurbeelding te onderwerpen. (dia 9: architectonische analyse huis De Bruyn, Molenaar & Van Winden architecten 1988) Het heeft mij destijds bevrijdt van de onaantastbaarheid van de erfenis van het Nieuwe Bouwen. Recent is daar een experiment van moderne reconstructie en realisatie van een bewerkt ontwerp bijgekomen

(dia: 10 en 11: woonhuis te Overveen, Molenaar & Co architecten 2015-2016, foto’s Luuk Kramer)

Het doorgaan met het experiment van Van Doesburg en Van Eesteren kan ook samengaan met ander onderzoek en onderwijs aan de Faculty of Architecture TU Delft, zoals bijvoorbeeld op het gebied van kleur in architectuur door Mariël Polman is gedaan, onder andere voor de interieurs van dancing l’Aubette ontworpen door Van Doesburg te Straatsburg. (dia 12 en 13: uit: De Aubette of de kleur in de architectuur, uitgeverij 010, 2005)

Van Doesburg kon in 1928 een beperkt experiment uitvoeren met de Aubette waarover hij in maart 1929 schreef:

‘In elk geval is hier de eerste poging gedaan om, in tegenstelling met het rationalisme, alles te doen samengaan om de atmosfeer ener beeldende architectuur te scheppen.’

Susanne Komossa stelde in 2014 in een lezing aan de TU Delft :

‘De Stijl literally attempted to achieve the ‘solution of colour’ and the synthesis of the arts in the Maison d’Artiste Paris house design bij Theo van Doesburg in collaboration with Cornelis van Eesteren. But strangely enough, despite these famous experiments colour did not acquire a permanent position in architectural design or education.’

Daarin kan het reconstructie experiment van het Maison d’Artiste verandering brengen. Het 1:5 schaalmodel van het witte prototype is nu al te beschouwen als het ‘onaangeraakte canvas’ van Van Doesburg. (dia 15: ongekleurd reconstructiemodel Maison d’ artiste 2005, schaal 1a5, Octatube / TU-Delft)

Het concept van Maison d’Artiste krijgt zo die vierde dimensie in de tijd doordat nieuwe generaties ermee blijven experimenteren, voortbouwende op punt IV van de ‘Architectuur Diagnose,Parijs 1924 die Theo van Doesburg in tijdschrift Architectura publiceerde:

IV

‘Wij moeten onderscheiden: materiële en ideële architectuur en de eenheid van deze beide: de beeldende architectuur. Deze ideële architectuur moeten wij begrijpen als te voorzien in een behoefte van andere geaardheid dan de materiële. Materieel is in de architectuur toch slechts datgene wat reeds verwezenlijkt is, ideëel wat ter verwezenlijking dringt, wat vordert, uitdaagt.’.

Het experiment Maison d’Artiste is zo beschouwd nog lang niet voltooid. Het bestuderen van het ontwerp daagt uit, niet alleen als vraagstuk van technisch constructieve aard, van bouwbaarheid. Het witte canvas van een reconstructie 1 op 1 zal huidige generaties ook een uitdaging bieden om verder te experimenteren wat betreft ruimte, tijd- kleurbeelding en beleving in het interieur. Hiertoe bieden, naast nieuwe technieken van construeren, ook ontwikkelingen met licht en kleurprojectie en dynamische kleurmanipulatie nieuwe mogelijkheden om verder te gaan met beeldende architectuur op de door Van Doesburg en Van Eesteren in 1923 ingeslagen weg.

het tijd- ruimte- kleurbeelding experiment verdient een waardige realisatie 1 a 1

Joris Molenaar